Daarom hebben managers het nu voor het zeggen.

Het vermogen van artsen om mensen te genezen was beperkt, het didactisch vermogen van docenten werd vertekend doordat studenten op maatschappelijke status werden voorgeselecteerd, en geestelijken konden tegenspoed niet daadwerkelijk afwenden. In de sectoren waarin zij gezagvol optraden, waren de prestaties van de meeste professionals matig tot slecht. Voor zover zij een positief effect hadden op de samenleving was dit vaak door een nevenrol. Kan het gezag van professionals niet gebaseerd zijn op prestaties, de vocatie kan evenmin verklaren waarom aan artsen, docenten, geestelijken en advocaten gezag werd toegeschreven.

In zijn boek lijkt René ten Bos lijkt te beseffen dat prestaties en vocatie niet de bron kunnen zijn geweest voor het gezag van professionals. Hij wijst op de transcendentale verankering, de lijn naar God. Inderdaad, professionals met een vocatie wilden er nogal eens een Hogere Macht bijhalen om hun ethische arrogantie gezagvol te presenteren. Ten Bos ziet echter een meer voor de hand liggende verklaring voor het gezag van professionals over het hoofd: de professionals met een vocatie kwamen zeer vaak uit maatschappelijke kringen die gezag met macht konden afdwingen. Het waren hetzij leden van de regentenklasse hetzij mensen die door toeval onder patronage van de regentenklasse waren gekomen.

Het gezag van artsen, docenten, geestelijken en advocaten was niet gebaseerd op feitelijke prestaties of een bijzondere roeping. Nu we, al dan niet dankzij het neoliberalisme, de prestaties in zorg en onderwijs zijn gaan meten, blijkt de vooruitgang niet bepaald te worden door de inbreng van individuele professionals, maar door de organisatiestructuur. Daarom hebben de managers het nu voor het zeggen.

Datalekken: in gesprek met Prof. Custers

Met belangstelling en groeiende en daarna afnemende instemming heb ik uw opiniestuk in Trouw van 21-2-2020 gelezen waarin u drie factoren benoemt waardoor de huidige regelgeving rond datalekken niet werkt:
1. Het mechanisme van naming & shaming werkt niet bij grote aantallen.
2. Door de grote aantallen werkt de handhaving (met boetes e.d.) niet.
3. Veel datalekken worden nog steeds niet gemeld: doordat de regels niet helder zijn, is het min of meer een keuzebesluit van een organisatie om een datalek al dan niet te melden.

U draagt een aantal oplossingen aan:
a) Meer duidelijkheid over wanneer er moet worden gemeld.
b) De meldplicht voor onbeduidende datalekken zou moeten komen te vervallen (of ingeperkt door aanvullende criteria), waardoor de aandacht kan uitgaan naar de ‘beduidende’ datalekken.
c) De toezichthouder zou de aandacht moeten verleggen van het registreren van datalekken naar het opvolging geven aan datalekken: bij ernstige datalekken moeten sancties worden opgelegd.

Bij het lezen van de beperkingen in de regelgeving rond datalekken nam mijn instemming toe. Het mechanisme van naming & shaming werkt niet, al is het omdat de meeste datalekken door de AP niet met naam en toenaam aan een bedrijf worden gekoppeld. De handhaving van de AP gaat in 99,99% van de gevallen niet verder dan het registreren van die datalekken, en die enkele keer dat de AP iets verder gaat en een bestuursmaatregel of een boete oplegt, is het zeer de vraag of de bestuursmaatregel daadwerkelijk wordt nagekomen (de AP kan er niet op controleren) terwijl een deel van die boetes zo niet alle boetes in een juridisch traject zullen sneuvelen of gemitigeerd. En de meeste organisaties hebben natuurlijk nog steeds geen flauw idee wat een datalek is.

Als de ABN AMRO een brief aan een adres verstuurd die geadresseerd is aan “F. Verweij” en er vervolgens achter komt dat er op het betreffende huisadres twee “F. Verweij”-en wonen, dan zit er bij ABN AMRO een compliance officer die aan de AP een datalek gaat melden, terwijl de wet dat niet voorschrift. Als een team van een voetbalvereniging kampioen is geworden in de vierde klasse van de regio, en de teamfoto wordt op het internet geplaatst zonder dat alle betrokkenen om toestemming is gevraagd, dan wordt dit zeer waarschijnlijk niet gemeld, terwijl de wet dat wel voorschrift. Voorts weten u en ik dat het feitelijk aantal lekken jaarlijks eerder in de miljoenen ligt; het vanuit een bepaalde optiek zeer hoge cijfer waarmee de AP paradeert, is een zeer povere afspiegeling van de werkelijkheid. Uw oplossingen kan ik evenwel niet plaatsen.

Meer duidelijkheid is altijd goed, maar omdat het begrip ‘persoonsgegevens’ in de AVG meerduidig en inconsistent wordt gebruikt, zou meer duidelijkheid eerst verschaft kunnen worden nadat de tekst ervan is opgekuist. Dat schijnt men nog niet van plan te zijn. Degenen die de inconsistente AVG in elkaar hebben geflanst, geven er de voorkeur aan de interpretatie en de duiding van wat er mogelijk in de AVG staat, over te laten aan rechters. We weten dus pas over een jaar of tien, vijftien wat nu eigenlijk in die AVG staat.

‘Onbeduidend’ is in deze context een zeer hachelijke term. Het aantal personen dat ‘getroffen’ is door een datalek, is hier geen betrouwbare graadmeter. Een datalek waarbij miljoenen niet al te best gepseudonimiseerde patientgegevens ‘op straat’ zijn komen te liggen, klinkt beduidend en ernstig, maar de feitelijke schade van dat datalek is mogelijk geringer dan het datalek dat ontstaat als een specialist het medisch dossier van 1 bij naam en toenaam genoemde persoon bij de kapper laat liggen. Voorts is het niet zeer realistisch te denken dat een wetgever die na dertig jaar broeden geen ordentelijke definitie van ‘persoonsgegevens’ in de AVG heeft kunnen opnemen, het onderscheid tussen ‘beduidende’ en ‘onbeduidende’ datalekken enigermate helder en duidelijk zou weten te trekken.

En, tja, we hebben momenteel te maken met een toezichthouder, de AP, die niet beschikt over de capaciteit (qua fte en qua kennisniveau) om de huidige regelgeving enigszins overtuigend te handhaven. Wat er aan datalekken door de AP geregistreerd wordt, wordt overwegend geregistreerd door zelfmeldingen van de bedrijven en organisaties waar deze lekken hebben plaatsgevonden. Het is niet te verwachten dat deze bedrijven deze steun aan de toezichthouder zullen voortzetten als de AP met de boetebevoegdheid gaat zwaaien. De AP moet het dan verder doen met het handjevol klokkenluiders waarvan de claims nooit of eerst na jaren bewezen kunnen worden, plus enkele tientallen burgers die door de AVG aan zijn gezet tot querulanten-gedrag en waarvan de claims de AP eigenlijk naast zich neer zou willen leggen.

Ik zie met u het probleem, maar ik zie in uw oplossingen geen oplossingen.

Zeer lage rente, kwantitatieve verruiming en geen inflatie: geen enigma

Het schijnt een enigma te zijn: zeer lage rente, kwantitatieve verruiming en toch maar geen inflatie.

Toch is dit fenomeen niet zeer ingewikkeld. Het is ook niet nieuw. De stromen geld die door de lage rente en de kwantitatieve verruiming in de economie ‘gepompt’ worden, stromen langs partijen en consumenten die aan de top van hun investerings- of consumptiepatroon zitten. Europese bedrijven die willen innoveren zoeken kansen in het buitenland; de toch al wat obese consumenten kunnen niet nog meer hamburgers naar binnen duwen, of nog vaker naar CenterParcs gaan. Al dat extra geld wordt door zakelijke beleggers opgeslagen in beleggingspakketten. Hoewel het gerucht hardnekkig is dat aandelenmarkt last hebben van ‘onzekerheden’ in de mondiale politiek, zijn de Brexit en de ‘handelsoorlog’ voor professionele beleggers goudmijntjes. Hoe meer volatiliteit, hoe hoger het rendement op derivaten en termijntransacties. Consumenten die het extra geld niet nodig hebben voor de dagelijkse levensbehoeften, stoppen het extra geld in vastgoed. In Nederland wordt de inflatie die de heer Draghi in de consumenteninflatiecijfers terug zou willen zien, opnieuw opgeslagen in de stijging van de huizenprijzen.

Dat piramidespel kan lang goed gaan. Als het kaartenhuisje in elkaar dreigt te storten, is er bovendien soms een reddende engel. Voor de milleniumwisseling speelden de ICT-hype en de economische hervorming van China die rol. Tien jaar later speelden ze die rol opnieuw, maar het duurde wat langer voordat ze op het toneel konden verschijnen. Volgens het scheepsrecht zijn ze bij de volgende ronde uitgespeeld.

Er gloort echter hoop aan de horizon. De duurzaamheidseconomie. We kunnen er de klimaatverdraaiing niet mee terugdraaien, en alle afvalbergen blijven natuurlijk groeien. Maar omdat het effect van klimaatmaatregelen zich sowieso niet laten doorrekenen, kunnen we er een hele tijd geld in pompen, bedrijven draaiende houden, mensen aan het werk houden, en toch vrolijk door-consumeren.

Certiforce: 5 Redenen voor pseudo-certificering

PRANO heeft een cursus ontwikkeld “Kwaliteit geregeld”. Vanuit overwegingen die mogelijk leiden tot herziening van de cursus hebben wij de volgende vraag aan de organisatie Certiforce voorgelegd:

Kunt u uitleggen waarom er in het geval van de cursus assessor/examinator MBO niet sprake is van pseudo-certificering maar van een initiatief dat, althans in potentie, een bijdrage zou kunnen leveren aan de kwaliteit van het onderwijs?

Uw organisatie organiseert trainingen voor docenten en assessoren in het onderwijs. Deze trainingen worden afgerond met een certificerend examen. De opzet en criteria daarbij zijn door u beschreven in een document dat de bestandsnaam ‘profiel examinator badges 2019’ (versiedatum 4 januari 2019, gedownload vanaf uw site)heeft doch waarvan de inhoud niet beperkt is tot de beschrijving van het ‘badges-systeem’.

Wij hebben uw document doorgenomen. Er is daarbij – uiteraard, zoals bij elke versie van elk document – een aantal opmerkingen te maken:
1. Als u spreekt over ‘gedragingen’ die de assessor laat zien, beschrijft u soms geen gedragingen doch formuleert u kennisvereisten achter gedragingen of intenties die de assessor daarbij geacht wordt te hebben;
2. U forceert de taal en het denken bij uw poging SMART te formuleren (Wat betekent: “Gebruikt zichtbaar de aanwijzingen van het examenbureau, -leverancier, en evt. servicedocumenten” op pagina 15? En bent u het met ons eens dat deze zin niet loopt?);
3. U gebruikt verschillende spellingswijze voor wat in teksten van anderen de ‘WAKKER’-methode wordt genoemd (soms “WACKER”, soms “WAKCKER”);
4. U doet soms rare dingen met de taal (Pagina 20: “De assessor/examinator is aantoonbaar bekwaam(er) in zijn kennis en vaardigheden in het uitstroomprofiel waarvoor hij gecertificeerd is (Brons en/of Zilver).” Zoiets kan echt niet in een document dat niet alleen bedoeld is voor derden, maar specifiek voor derden die assessor/examinator in een taal geacht worden te zijn of gaan zijn.);
5. U gebruikt de termen ‘instrument’, ‘methode’, model’ en ‘tool’ door elkaar, terwijl aan deze termen in een zorgvuldig opgesteld document onderscheidende betekenissen toegekend zouden kunnen worden.

Voor het thema van onze cursus is relevanter wat er hier gebeurt. Welk doel kan het ‘certificeren’ van ‘examinatoren/assessoren’ dienen?

Er is hier een redenering op te zetten die voert naar de conclusie dat het instellen van een ‘assessor-certificaat’ nuttig of noodzakelijk is. Er worden al decennialang examens afgenomen in de verschillende onderwijssectoren. Op de kwaliteit van examens en degenen die de resultaten moeten beoordelen is af te dingen. Zo heeft een van de cursusleiders van ‘Kwaliteit geregeld’ onlangs kunnen vaststellen dat een hogeschool een diploma heeft afgegeven enkel en alleen omdat de bewuste docent anders met recht en rede beroep had kunnen doen op het feit dat de betreffende onderwijsinstelling nalatig was geweest in het nakomen van de onderwijsovereenkomst. Het is niet eenvoudig om de resultaten van leerlingen en studenten objectief te beoordelen, en het is ook niet eenvoudig om daarbij het belang van de onderwijsinstelling te vergeten. Het is derhalve redelijk dat gewerkt wordt aan de kwaliteit van mensen die examens afnemen.

In sectoren waar de meeste docenten een onderwijsbevoegdheid hebben, mag worden aangenomen dat diegenen die de school/instellingsexamens afnemen daartoe voldoende geëquipeerd zijn. Daar waar ook docenten zonder onderwijsbevoegdheid voor de klas staan, is extra aandacht voor de kwaliteit van de examinering redelijk. Temeer als, zoals in het MBO, de kerndoelen en eindtermen van het onderwijs niet helder en duidelijk geformuleerd zijn of relatief vaak aan verandering onderhevig zijn.

Er zijn verschillende manieren waarop een MBO kan investeren in de kwaliteit van de examens. In de examenagenda MBO is afgesproken dat MBO-instellingen de (instellings)examens in principe gaan inkopen bij toetsontwikkelaars die zich specifiek daarop richten. In die lijn is er een validatieproject gestart waarbij, als wij het goed begrepen, ook uw organisatie ingeschakeld is geraakt. Het inkopen van examens door MBO-instellingen is weliswaar niet wettelijk voorgeschreven, en de afspraken binnen het MBO laten ruimte tot afwijken, maar het is niet geheel bezijden de waarheid als u, in het bovengenoemde document, stelt:

“Per 1 augustus 2018 dienen de examens binnen het mbo-onderwijs gevalideerd te zijn of ingekocht bij een gecertificeerde examenleverancier.” (pagina 1)

Opmerkelijk is dat u onmiddellijk daarop stelt: “Het belang van goede beoordelaars is hierdoor alleen nog maar groter geworden.”

Dat is opmerkelijk omdat het onzin lijkt te zijn. De motivatie achter de eis dat examens binnen het mbo-onderwijs gevalideerd moeten zijn door een gecertificeerde examenleverancier, is dat de kwaliteit van de examens toeneemt ook als de kwaliteit van de examinatoren niet toeneemt. Echter, hier kan schijn bedrieglijk zijn. Het is denkbaar dat een verbetering van het meetinstrument hogere deskundigheidseisen stelt aan diegenen die het meetinstrument hanteren. Weliswaar zou dat, in het geval het nieuwe meetinstrument geïntroduceerd zou worden in de context van een productieproces of een ander proces waar veiligheid en kwaliteit van het hoogste belang zijn, ertoe leiden dat het werken aan de deskundigheid van degenen die het meetinstrument moeten bedienen vooraf zou gaan aan het implementeren van het meetinstrument, maar het onderwijs is een speciale sector en het speciale karakter daarvan uit zich wel vaker in het voor het paard spannen van de wagen.

Beschouwen wij de meetinstrumenten die in het MBO gebruikt worden, nader dan blijkt de schijn hier niet bedrieglijk. De criteria die na 1 augustus 2018 in gevalideerde toetsinstrumenten gebruikt worden, zijn exact of bijna exact dezelfde als de criteria die voor 1 augustus 2018 gehanteerd werden. Voor zover er een verschil is, zit ‘m dat in het feit dat MBO-instellingen die tot 1 augustus 2018 volharden in het hanteren van een zelf-ontwikkeld toetsinstrument, het verzet hebben opgegeven. Dit geldt voor een beperkt aantal MBO-instellingen en daarbinnen voor een beperkt aantal opleidingen of vakken binnen opleidingen. Voor de meeste MBO-scholen en MBO-opleidingen is er per 1 augustus 2018 niets veranderd.

Na de derde zin, “Het is een belangrijke taak van een examencommissie om zorg te dragen voor kwaliteitsborging van de afnames van de examens.” die niet alleen juist is, maar ook in een onderwijswet verankerd is, volgt andermaal een opmerkelijke stelling: “De exameninstrumenten zijn gevalideerd dus liggen de risico’s nu vooral bij de voorbereiding, afname en evaluatie door de beoordelaars.” Dit is ook in een coulante interpretatie lariekoek. Hier wordt een spel gespeeld met de woorden ‘norm’ en ‘validiteit’. De norm heeft betrekking op de organisatie die het toetsinstrument ontwikkeld, niet op het toetsinstrument zelf. Voor wat betreft het toetsinstrument zelf worden wel de termen ‘valide’ en ‘validiteit’ gebruikt doch deze termen worden niet gebruikt in de betekenis die daarin binnen een wetenschappelijke methodologie aan gegeven wordt. Bij het beoordelen van de validiteit van een toetsinstrument wordt feitelijk beroep gedaan op intuïtieve oordelen in de sector. Zo wordt er binnen de sector vanuit gegaan dat het geven van een presentatie iets zegt over de mondelinge taalvaardigheid van een student. Dit is niet onredelijk, maar het is geen wet van meden en perzen. Het is zeer wel mogelijk dat bij het beoordelen van een presentatie examinatoren mede of vooral kijken naar de juistheid van de inhoud ervan, naar de kwaliteit van de gebruikte bronnen, naar het oogcontact van de spreker met de toehoorder, naar de toepasselijkheid van gebaren die de spreker tijdens de presentatie maakt, of naar de kwaliteit van de digitale presentatie zelf. Niet alleen zullen veel examinatoren bij het beoordelen van een presentatie die in het kader van het instellingsexamen Spreken gegeven is, feitelijk een of meer van deze aspecten bij de beoordeling betrekken maar ook als dat niet de bedoeling is – dus als de opsteller van het exameninstrument het oogmerk had een bepaald aspect (bijvoorbeeld het gebruik van foto’s in de presentatie) buiten de beoordeling te houden – laat zich de redelijkheid van het betrekken van deze aspecten in de beoordeling niet blokkeren. Wie hieromtrent aarzelingen heeft, en meent dat door het exacter aanscherpen van de beoordelingscriteria aspecten buitengesloten kunnen worden, zij erop gewezen dat althans voor het vak Nederlands de commissie Meijerink aspecten die intuïtief niet veel te maken hebben met de mondelinge taalvaardigheid expliciet heeft opgenomen in de uitwerking van de referentieniveau’s. Zo nu en dan lijken de ijkpunten van de commissie Meijerink rechtstreeks te zijn ontleend aan de tips en trucs waarmee het Nederlandse Debatinstituut de Nederlandse burger meent te moeten indoctrineren in de richting van het waarderen van populistische Jip&Janneke-praat. Dat is een veeg teken, niet alleen omdat daaruit blijkt dat de commissie Meijerink niet deskundig bezig is geweest, maar vooral omdat, gegeven het feit dat de ene Nederlandse burger Geert Wilders een populist vindt en de andere Nederlandse burger Mark Rutte een populist vindt, zo ongeveer elke manier van spreken die van redelijkheid gespeend is aan de criteria van de commissie Meijerink lijkt te voldoen.

Onze excuses voor het geval deze zijslag naar het alsmaar verder dalende niveau van het maatschappelijke debat in Nederland u heeft afgeleid van het punt dat wij willen maken: vanuit de referentieniveau’s die de commissie Meijerink heeft opgesteld, laten zich geen helder en duidelijke criteria afleiden waardoor bepaalde, dus benoembare, aspecten van een presentatie buiten de beoordeling gehouden zouden moeten worden. Eén van ons was onlangs assessor bij een examen Nederlands waarbij een studente een presentatie hield terwijl zij gekleed was in een tenue met daarop de woorden “Fuck You”. Na overleg kreeg de studente een voldoende (een 6,7 om precies te zijn) doch zowel de duur als de inhoud van het overleg bevestigen de hypothese dat voor althans één van de assessoren de kledij met de provocerende tekst een aspect van de presentatie was dat bij de beoordeling niet genegeerd mocht worden. Dat de studente er zelf ook zo over dacht werd bevestigd door haar antwoord op de vraag of zij, aldus gekleed, een presentatie voor haar toekomstige werkgever zou houden.

Kort gezegd: de idee dat door het aanscherpen van de criteria in een exameninstrument, de aandacht van de assessoren daadwerkelijk gericht zou kunnen worden op die aspecten die volgens de makers van het exameninstrument relevant zijn, is even utopisch als dystopisch.

Als het exameninstrument niet voldoende exact kan zijn voor wat betreft de aspecten die meegenomen moeten worden, mag niet verwacht worden dat het exameninstrument voldoende exact is voor wat betreft de score die voor een bepaald aspect aan de student moet toegekend. Men kan de subjectiviteit van de ‘becijfering’ betreuren doch het feit van treurnis impliceert niet dat de bron ervan weggenomen zou kunnen worden. Een objectieve toetsing van vaardigheden die niet objectief getoetst kunnen worden is, wij zouden hier bijna zeggen per definitie, onmogelijk. Dit impliceert dat er, voor zover er aan de professionaliteit van examinatoren gewerkt kan worden, de inspanning en investering niet gericht moet zijn op wat buiten het domein der mogelijkheden ligt. Voor zover er in de context van examinatoren en assessoren gesproken kan worden van professionaliteit, moet deze gezocht worden in het vermogen om met onduidelijke criteria om te gaan.

In de context van het MBO is voor, bijvoorbeeld, een assessor bij het vak Nederlands de vraag: is het redelijk aan te nemen dat deze student (m/v) zich in de beroepspraktijk die aansluit op de opleiding voldoende verstaanbaar en helder zal weten uit te drukken? Is het antwoord ja, dan is de student voor het betreffende vak geslaagd; is het antwoord nee, dan moet er nog een gewerkt worden.

Tegen de achtergrond van deze (ham)vraag komen de criteria die in uw document aan de assessor gesteld worden, evasief en soms lachwekkend over. Ter illustratie beschouwen we de ‘operationalisering’ die op pagina 6 gegeven wordt van de competentie of vaardigheid van het criterium van een beoordelingsstandaard:

Gedrag
De assessor/examinator laat de volgende gedragingen zien:
• Heeft kennis van, past toe de regelgeving zoals voorgeschreven in de
procedure;
• Relateert concreet getoond gedrag / resultaat van een interview / resultaat
van beoordeling bewijzen, aan de beoordelingscriteria;
• Past de WACKER-methode toe bij een observatie;
• Past de STAR-methode toe bij een Criterium Gericht Interview (CGI);
• Past de VRAAK-methode toe bij de beoordeling van een
portfolio/documenten;
• Is transparant in zijn werkwijze;
• Vult de beoordeling in zoals voorgeschreven in de procedure;
• Gebruikt op de voorgeschreven wijze de cesuur.

Deze ‘operationalisering’ schiet tekort in de zin dat de “WACKER-methode”, de “STAR-methode” en de “VRAAK-methode” methodologisch natuurlijk geen methode zijn, maar in de onderwijssector wordt alsmaar slordiger omgesprongen met termen die in andere sectoren een specifiekere betekenis hebben, dat we daar niet opnieuw over zullen vallen. Zien we de slordige formuleringen door de vingers, dan staat er echter nog steeds niets. Wat betekent het als een examinator ‘transparant is in zijn werkwijze’? Eén van onze cursusleiders had enige maanden terug een geval om handen van een student die maar niet kon afstuderen omdat de examinator in elke ronde meer dan twee taalfouten constateerde. Die constatering stond helder en transparant op het beoordelingsformulier. Vanwege die transparantie achtte de examinator zich verder ontslagen van een inhoudelijke beoordeling van de scriptie. Opmerkelijk was dat dit transparante oordeel ook geveld werd nadat onze cursusleider de scriptie op taalfouten had gecorrigeerd. Nu zou men kunnen zeggen dat de mate van transparantie van de examinator althans zodanig was dat de examencommissie in ronde vier een berisping naar zijn kant op kon laten gaan. Maar we moeten hier de praktijk niet uit het oog verliezen, en die is dat in veruit de meeste gevallen een ‘onjuist’ oordeel van examinator door niets of niemand meer getoetst wordt, en een examencommissie slechts een ‘marginale toetsing’ toekomst. Als een examinator voldaan heeft aan het criterium van transparantie – in dit geval door het vinkje “meer dan twee taalfouten per pagina” aan te vinken – dan volgt daar niet uit dat een toetsend orgaan, i.h.c. de examencommissie, daarop kan ingrijpen. In de meeste gevallen kan dat niet, en doet de mate van transparantie van de examinator er dus niets toe.

Iets dergelijks geldt voor de andere ‘gedragingen’: het klinkt aardig, en zelfs zo aardig dat zo ongeveer elke examinator als vanzelf zal voldoen of willen voldoen aan deze ‘criteria’, maar de criteria houden nauwelijks verband met de kwaliteit van het oordeel dat de examinator velt.

Nu terug naar de context van onze cursus “Kwaliteit geregeld”. Het traject waarmee u assessoren meent te kunnen ‘certificeren’ doet ons denken aan trajecten van pseudo-certificering die wij bij het schrijven van de cursus vaker zijn tegengekomen. (Wist u dat softwareleverancier die in het onderwijs gecertificeerd willen worden voor de AVG/privacywetgeving, dit voor elkaar kunnen krijgen door simpelweg te verklaren dat zij voldoen aan de AVG/privacywetgeving? Als u dat al wist, dan verzoeken wij u namens Kennisnet dit niet verder te vertellen, want het is de bedoeling dat scholen denken dat softwareleveranciers die gecertificeerd zijn voor de AVG/privacywetgeving daarvoor een bijzondere inspanning hebben verricht en zich na het verrichten van die inspanning hebben blootgesteld aan het hyperkritische oog van Kennisnet.)

Als hier sprake is van pseudo-certificering, dan zou dit een bruikbaar voorbeeld zijn in de cursus ‘Kwaliteit geregeld’, een voorbeeld van hoe de onderwijssector zich conformeert aan een regel die er niet is, en zich daarbij laat leiden door organisaties die geen gezag kunnen hebben omdat de regel waarnaar deze organisaties verwijzen er niet is.

Maar hier, op dit punt, raken wij bevangen door een aarzeling. Mogelijk zijn wij door de jaren heen te cynisch geworden over het onderwijs.

Depositogarantiestelsel

Geachte heer Mulder, Geachte Commissie,

We kennen in Nederland – en in andere Europese landen – het depositogarantiestelsel. Dit stelsel beschermt rekeninghouders tot een bedrag van 100.000 euro tegen het faillissement van een bank. Het beschermde bedrag is enige jaren terug, n.a.v. de financiële crisis, opgehoogd van 20.000 euro naar het huidige bedrag.

Men is nog niet uitgeschreven over de oorzaken en factoren die een rol hebben gespeeld bij de financiële crisis. Dat daar het laatste woord over gezegd zal zijn als oud-kandidaat-vice-voorzitter-van-de-Raad-van-State de heer Dijsselbloem daar in een publicatie die voor september 2018 gepland staat, zijn licht over heeft laten schijnen, is twijfelachtig. Persoonlijk vond ik de reconstructie(s) van Charles Ferguson wel aardig, en natuurlijk ook dat grappige The Big Short. Maar ik ben slechts een leek waarvan de achterdocht jegens banken en ‘het grote geld’ sowieso licht aangewakkerd kan worden door bevattelijke reconstructies die voor mij verhullen dat ik natuurlijk geen jota begrijp van cdo’s en al die andere mooie afkortingen.

Wat ik er wel van begrepen denk te hebben is dat er consensus over bestaat dat een van de factoren achter de financiele crisis was dat in de V.S. het onderscheid tussen banken voor ‘gewone’ consumenten en banken voor zakelijke beleggers door de jaren heen verwaterd is geraakt. Daardoor was bijna elke bank een ‘systeembank’ geworden.

Als een bank die louter gericht is op zakelijke beleggers omvalt, dan blijven de directe gevolgen beperkt tot een relatief klein aantal burgers en bedrijven. Ongeacht de omvang van zo’n zakenbank, het maatschappelijk risico is beperkt want hetzij het gaat om gefortuneerde burgers die elders kapitaal achter de hand hebben hetzij de gevolgen voor de betreffende burger of de betreffende onderneming zijn zo groot dat die met het bedrag van het depositogarantiestelsel niet geholpen zou zijn. Indien en voor zoverre het faillissement van een bank voor zakelijke beleggers indirect zwaarwegende maatschappelijke gevolgen zou hebben, bijvoorbeeld doordat een grote onderneming met veel werknemers in de problemen komt, dan ligt het niet in de rede dit maatschappelijke effect te neutraliseren of te verzachten door de bank te redden. Het ligt in die situatie meer voor de hand dat de overheid actie onderneemt om de hulpplannen te richting op de betreffende onderneming zelf. Deze banken hebben geen systeemfunctie. Voor zakenbanken geldt dat er voor de samenleving als geheel geen reden is die te ‘redden’ en het niet nodig is de rekeninghouders bij zo’n bank met zoiets als het depositogarantiestelsel een doekje voor het bloeden aan te reiken voor een dan toch veel te grote en hevig bloedende wond.

Middelgrote en grote banken voor consumenten, daarentegen, hebben wel een systeemfunctie. Deze banken hebben dagelijks met elkaar miljoenen of miljarden transacties te verhapstukken. Het faillissement van een dergelijke bank treft een zeer groot aantal consumenten waarvan de koopkracht van de ene dag op de ander naar nihil zou dalen. Het is derhalve redelijk dat de overheid een consumentenbank in nood helpt of, als de bank zelf niet meer gered kan worden, de consumenten waarvan de koopkracht nihil dreigt te worden zo snel mogelijk compenseert. Voor de reële economie is een compensatie tot 100.000 euro aan de hoge kant; het oude bedrag van 20.000 was zo gek nog niet want daarmee kan een gemiddeld gezin volgens het Nibud een gans jaar overbruggen. Maar nu de financiële risico de bubbel onder de huizenmarkt heeft blootgelegd, is het niet onredelijk hier een forse marge in te bouwen en een bedrag te nemen waarmee een bovenmodaal consumptiepatroon gedurende een jaar voortgezet kan worden zonder inkomsten.

Het is niet onbegrijpelijk dat in Nederland het onderscheid tussen consumentenbanken en zakenbanken niet strikt in de wet is verankerd. In ons land spelen banken beide rollen, zowel in ambitie als in de praktijk. ABN AMRO is enerzijds een beleggingsbank maar wil anderzijds toch ook een consumentenbank zijn. De meeste andere banken zijn ook hybride. Zou de wetgever in Nederland het onderscheid willen maken, dan zou de uitvoerende macht banken moeten gaan opsplitsen. Daargelaten de uitvoerbaarheid daarvan, zou het vast stuiten op tegenstand van de banken.

Edoch, een aantal banken heeft het onderscheid eigenstandig gemaakt en in de praktijk gebracht. Banken als Staalbankiers en Van Lanschot Bankiers hebben reeds enige jaren een beleid dat zich richt op de meer vermogende burgers. Voordat de financiële crisis tien jaar geleden uitbracht had Van Lanschot Bankiers zich zelfs voorgenomen om rekeningen van kleine rekeninghouders eigenstandig te gaan termineren. Door de financiële crisis heeft men dat voornemen even in de ijskast geplaatst. Maar nu, nu de overheid het Nederlandse bankstelsel met belastinggeld heeft gered en de economie weer lekker draait, vindt men het bij Van Lanschot Bankiers tijd om afscheid te nemen van de kleine rekeninghouders. Deze hebben lopende 2018 een brief gehad (of zullen deze nog gaan krijgen) met het verzoek aan te geven of zij nog ergens geld hebben dat zij willen beleggen via Van Lanschot Bankiers. Zo niet, dan zal Van Lanschot Bankiers eenzijdig de rekening opheffen. Het tegoed op de rekening zal worden overgemaakt naar een bank van eigen keuze (Van Lanschot Bankiers nudge-t de klanten in de richting van de Rabo bank) of tot nader order bewaard worden op een aparte rekening. Reguliere betaal- en spaarrekeningen worden nog wel aangeboden aan rekeninghouders doch deze dienen enkel ter ondersteuning van beleggingsrekeningen en andere beleggingsproducten.

Voor deze banken geldt dat zij geen systeemfunctie hebben. Mocht een van deze banken in nood raken, dan is er geen hulp van de overheid nodig. Het depositogarantiestelsel heeft voor deze banken geen maatschappelijke functie. De klanten van deze banken zijn maatschappelijk dusdanig genesteld dat zij de 100.000 euro van het depositogarantiestelsel niet nodig hebben of daarmee niet geholpen zouden zijn.

Het ligt derhalve in de rede om, nu deze banken zelf het onderscheid tussen ‘zakenbank’ en ‘consumentenbank’ strikt gemaakt hebben, de wet zodanig aan te passen dat deze banken niet meer vallen onder het depositogarantiestelsel.

Kan Uw Commissie de Minister van Financiën verzoeken hieromtrent een wetsvoorstel in te dienen?

Examens Maastricht

Met verbazing heb ik de berichtgeving gevolgd over de ‘ongeldig verklaarde examens’ bij VMBO Maastricht.

Aan het besluit van de Minister om de examens ongeldig te verklaren ontbreekt een wettelijke grondslag. Artikel 43 van het Examenbesluit VO biedt de Inspectie de mogelijkheid het centraal examen ongeldig te verklaren indien die niet op regelmatige wijze is afgenomen. Artikel 44 stelt dat, als er het centraal examen niet op de voorgeschreven wijze kan worden afgenomen, de Minister kan besluiten hoe moet worden gehandeld. In de berichtgeving – noch in hetgeen de Inspectie en de Minister tot dusver in toelichting op het genomen besluit hebben gecommuniceerd – zit informatie waaruit blijkt dat het centraal examen bij VMBO Maastricht niet op regelmatige wijze is afgenomen. Er wordt – kennelijk waarheidsgetrouw – gewag gemaakt van onregelmatigheden bij de afname van het schoolexamen. De wijze waarop het schoolexamen wordt afgenomen, de toetsing en normering ervan, en het tijdstip waarop dit afgesloten moet zijn, valt evenwel binnen het verantwoordelijkheidsdomein van de school.

Het examenbesluit VO lijkt een route te bieden waarlangs de Inspectie c.q. de Minister onregelmatigheden in het schoolexamen indirect kan afstraffen door het centraal examen ongeldig ter verklaren. Artikel 32 van het Examenbesluit VO, lid 2 luidt: “ Het schoolexamen wordt afgesloten voor de aanvang van het eerste tijdvak, bedoeld in artikel 37.”

De Inspectie c.q. de Minister kan onder verwijzing naar dit artikel betogen:
(i) het schoolexamen bij de eindexamenkandidaten van VMBO Maastricht was niet voor het eerste tijdvak afgesloten
(ii) derhalve is niet voldaan aan lid 2 van artikel 32
(iii) derhalve mag de Inspectie krachtens artikel 43 ingrijpen
(iv) maar omdat het zo’n bijzondere zaak is met ‘onvoorziene omstandigheden’, is het beter als de Minister krachtens artikel 44 ingrijpt.

Bovenstaande ‘redenering’ loopt echter niet! En wel omdat:
(a) de zaak is niet bijzonder. Wie alle gegevens van alle scholen bekijkt, zal vaststellen dat het allerminst een unicum is dat er NA de start van het centraal examen nog een plukje schoolexamen wordt afgesloten. Het kan daarbij gaan om een administratieve handeling (omdat de scholen de resultaten van de schoolexamens voor de start van het centraal examen ‘moeten’ melden aan BRON, maar er soms onduidelijkheid over is worden cijfers van schoolexamens soms ‘voorlopig’ in de schooladministratie vastgelegd) of om een feitelijke afsluiting (bijv. als de student een werkstuk nog niet heeft ingeleverd, of alsnog het recht op een herkansing toegekend heeft gekregen). De wetgever is bij het opstellen van het examenbesluit bekend geweest met het feit dat schoolexamens soms feitelijk doorlopen tot na de start van het eerste tijdvak. (zie bv. artikel 38 lid 2, welk artikel overigens niet geldt voor de meeste scholen omdat die examendata met BRON wisselen). De systemen van het Ministerie zijn daar ook op ingericht: als een school NADAT de centrale examens zijn begonnen, nog gegevens van het schoolexamen aanvult of corrigeert, dan wordt er richting school daarover teruggekoppeld. De betreffende berichten zijn voor de Inspectie toegankelijk en kunnen worden betrokken in de controle. In elk examenjaar worden er (tien)duizenden berichten van dit type door BRON gegenereerd. De Inspectie kan dus met een klik op de knop zien bij welke scholen er na de start van het examen nog gegevens van het schoolexamens worden aangevuld/gewijzigd. Voor zover mij bekend heeft dit tot dusverre voor de Inspectie geen aanleiding gegeven om via artikel 32 centrale examens ongeldig te verklaren.

(b) Artikel 32 bepaalt niet dat het schoolexamen voor het eerste tijdvak moet zijn afgesloten wil het centraal examen geldig zijn. Bij staatsexamens vindt het centraal examen structureel plaats voor dat onderdeel van het eindexamen dat de pendant is van het schoolexamen in reguliere examentrajecten. Dat tast de ‘geldigheid’ van het centraal examen niet aan. Artikel 32 lid 2 heeft een andere functie: het verplicht de school het schoolexamen zo in te richten dat het schoolexamen voor het eerste tijdvak afgesloten kan zijn. Vanuit de verschillende betrokken ‘partijen’ gedacht: de functie van lid 2 artikel 32 is dat het de leerlingen van de school een recht biedt in de relatie met de school. Het is bizar – en in strijd met de geest van de wet – om dit artikel te gebruiken om leerlingen te benadelen.

(c) Er is voldaan aan lid 2 van artikel 32. Het schoolexamen is immers afgesloten op het moment dat de school verklaart dat het afgesloten is. Dat doet de school naar elke leerling afzonderlijk door de leerling een cijferlijst van het schoolexamen uit te reiken. De leerling (of de wettelijke vertegenwoordiger) moet voor ontvangst daarvan tekenen. Als nadien blijkt dat er iets in het traject van het schoolexamen niet gegaan is volgens de regels die door de school zelf zijn opgesteld, dan bevestigt deze ‘handshake’ tussen de leerling en de school dat die twee ‘partijen’ daarvan geen punt zullen maken.

Conclusie
Vanuit de toezichthoudende taak kan de Inspectie in dit geval en in andere gevallen een schoolexamen dat niet is verlopen volgens de regels die de school heeft opgesteld, een punt maken, maar dat punt kan uit de aard der zaak enkel gemaakt worden in de richting van de school. Individuele examendossiers, i.e. de diplomering van leerlingen, kunnen er niet door geraakt worden.

Opmerkelijk in deze kwestie is dat het bestuur van VMBO Maastricht er niet van op de hoogte lijkt te zijn dat de bevoegdheid tot diplomering bij het bevoegd gezag berust, niet bij de Inspectie of de Minister. Het bevoegd gezag van de school had in dit geval het besluit van de Minister ter kennisgeving kunnen aannemen en de leerlingen kunnen diplomeren alsof er niets aan de hand was. De Inspectie en de Minister zouden daar niet blij over zijn geweest, en mogelijk zouden er in de richting van de school sancties zijn gevolgd, waaronder het intrekken van de examenlicentie. Maar de wet biedt Inspectie en Minister niet de bevoegdheid om diploma’s die door het bevoegd gezag zijn toegekend zolang de school een examenlicentie had, in te trekken of ongeldig te verklaren.

Het is triest-stemmend dat juist in het onderwijs – waar zoveel hoogopgeleide en maatschappijkritische mensen werken – iedereen zo druk bezig is met het slaafs volgen van regels die er niet zijn, dat zelfs in zo’n voor individuele leerlingen best wel zwaarwegende kwestie, een verdraaiing van de wet niet opgemerkt wordt.

Uitzend onderwijs op bestuurlijk top-niveau

Hoe uitzendbureau’s werken weet iedereen wel. Dat de methoden iets wijzigen als het om directeuren en voorzitters CvB en of toezichthouders gaat ook. Hoe gaat dat wanneer de minister zelf, zich er mee bemoeid. Hieronder de redenering in de situatie schoolexamens Maastricht.

Grappig, die kop “Miljoenen aan onderwijsgeld gaat naar commerciële bureaus” (Trouw, 7 juli 2018) over uitzendkrachten in het onderwijs. Niet alleen omdat vorig jaar dezelfde verslaggeefster met ongeveer dezelfde kop ongeveer hetzelfde bericht onder de aandacht probeerde te brengen (Trouw, 8 juni 2017). Maar ook omdat het meeste onderwijsgeld al jarenlang naar commerciële bureaus stroomt. Het bedrag dat onderwijsinstellingen uitgeven aan uitzendkrachten valt in het niet bij het bedrag dat onderwijsinstellingen uitgeven aan software. Ook belangenorganisaties, zoals Verus (voorheen Besturenraad), trekken jaarlijks miljoenen uit de onderwijs-ruif.

Voor zover er een probleem is met die uitzendkrachten in het onderwijs, moet de oorzaak gelegen zijn in het gebrek aan concurrentie. Inderdaad, het schiet in het onderwijs tekort aan concurrentie.

Neem die school in Maastricht waar de PTA-programma’s niet zijn uitgevoerd. Zou het onderwijs concurrerend zijn, dan zou de voorzitter van het College van Bestuur de kwaliteit van de school zelf moeten bewaken. Die zou dan, na de geluiden van de klokkenluider eigenstandig besloten hebben de betreffende leerlingen geen diploma te geven. In het Nederlandse onderwijs bestaat de marktwerking echter alleen in de stukjes van columnisten die tegen marktwerking protesteren. Bij een dergelijk marktfalen moet de kwaliteit bewaakt worden door de Inspectie en de Minister. Immers, die twee moesten wetsartikelen gaan verbuigen om via het ongeldig verklaren van de centrale examens de school te straffen voor het niet uitvoeren van de door de school opgestelde PTA-programma’s, waardoor de collegevoorzitter de handen in onschuld kon wassen en – ook nog eens terecht – kon betogen dat de Minister de centrale examens niet ongeldig had mogen verklaren.

Hoe bovenstaande te zien? De Minister heeft niets te zeggen over het schoolexamen/het PTA, voor zover het de dossiers van afzonderlijke leerlingen betreft. De Minister kan wel een oordeel (met instructie of sanctie) geven over het schoolexamen/PTA, voor zover het de school betreft. Zo van: “school, dit moet je de volgende keer anders doen enz.”

In dit geval heeft de Minister vastgesteld dat er iets niet klopte met de (uitvoering van de) PTA’s. In plaats van de school een standje te geven, heeft de Minister de leerlingen gestraft. Dat kon alleen via de omweg van het ongeldig verklaren van het centraal examen.

Het effect van deze verbuiging van de wet is dat:
(a) De collegevoorzitter terecht protesteert (want de Minister gaat zijn boekje te buiten)
(b) De collegevoorzitter niet zelf de handen vuil hoeft te maken (want de collegevoorzitter kan WEL bepalen dat de schoolexamens niet geldig zijn).

Trump, Brexit en Big Data

brexit-worth

Het jaarthema van PRANO was ‘BIG DATA en het onderwijs‘. Ik hoop dat de aanwezigen er iets van opgestoken hebben, of dat het voor hen althans een aangenaam verpozen is geweest.

Buiten het onderwijs was 2016 in ieder geval een machtig mooi jaar voor ‘Big Data’. Er was een ‘Big Data’-feestje rond de Brexit en deze week dan nog een tweede vreugdevuur der ijdelheden rond de Amerikaanse presidentsverkiezingen. Dat opiniepeilingen er bij verkiezingen grandioos naast zitten is inmiddels heel oud nieuws. Het nieuwe nieuws is dat het voorspellen van uitslagen niet beter gaat nu we steeds meer data hebben, en die data ook onmiddellijk online kunnen zien en verwerken. ‘Big Data’ lijken niet effectiever dan ‘Small Data’.

Bij de Brexit zaten alle peilingen die voorafgaand aan het referendum waren gehouden, er naast. Alleen het peilingsmodel van de Universiteit van Sheffield kwam redelijk in de buurt maar toen dat met een echte, heus definitieve voorspelling kwam van de uitslag was er op 95% van de kiesbureaus al uitgeteld. Je hebt kennelijk bijna alle data nodig om te voorspellen wat de uitslag zal zijn als alle data binnen zijn.

Nog leuker waren deze week de Amerikaanse presidentsverkiezingen. Voor de Grote Dag was er geen enkele peiling die Trump als winnaar voorspelde. Maar dat is dus weer het oude nieuws. Op de verkiezingsdag (in Nederland – nacht) zelf hadden de commentatoren van CNN en andere zenders echter de beschikking over de echte data. En die data waren al heel snel heel erg BIG. Online werden de uitslagen van de kiesbureaus verwerkt door de rekenmodellen achter die prachtige grafische kaarten. Niet alleen per staat, maar per district werden de cijfers verzameld en aan de kijker doorgegeven. Hoeveel stemmen er al binnen waren (exact, geen afrondingen), hoeveel stemmen er naar welke kandidaat waren gegaan (exact, geen afrondingen), hoe de procentuele verhouding was tussen de kandidaten (nu wel met afrondingen), en onderin welk percentage van de stemmen al geteld was (afgerond op hele procenten).

De commentator van CNN klikte lustig over de grote virtuele wandkaart, zoomde in, zoomde uit, legde uit wat de kijker zag, gaf duiding, benadrukte dat het nu ging om echte stemmen niet om prognoses, benadrukte dat het natuurlijk niet garandeerde dat dit of dat de uitslag zou zijn, maar toch, maar toch. Hier, in Dade Florida, hier had mevrouw Clinton nog wel 100.000 stemmen ‘op de bank’. Want zie, de verhouding was daar 65% voor Clinton en iets van 32% voor Trump, en er was nog slechts 15% van de stemmen geteld…

De eerste uren bleef de commentator van CNN uitleggen dat mevrouw Clinton op allerlei banken in Florida en North Carolina en Pennsylvania nog hopen stemgeld had staan. Pas rond een uur of drie (Nederlandse tijd) kwam hij op het idee om na te gaan of Trump in Florida en andere ‘swing-states’ nog reserves had. Dat bleek zo te zijn. In sommige districten waarvan op voorhand vast stond dat daar 90% op Trump zou gaan stemmen, daar was nog niets geteld. Nu ja, dat waren natuurlijk ook maar kleine districten. Er woonden een paar honderd boeren, niet meer, en die waren misschien niet eens gaan stemmen.

Rond vijf uur begon het de commentatoren te dagen: ze hadden de kaarten en de cijfers verkeerd gelezen. In die districten waar maar een paar honderd boeren woonden, waren bijna alle boeren naar de stembus getrokken. Trump had daar veel meer stemmen ‘op de bank’ gehad dan ze hadden gedacht. In de ‘stedelijke’ gebieden met veel hoogopgeleiden daalde het percentage Clinton-aanhangers naarmate een groter deel van de stemmen geteld was. Clinton bleek daar veel minder stemmen ‘op de bank’ te hebben gehad dan ze in het begin van de avond gedacht hadden.

Voor dat laatste zijn twee verklaringen te bedenken:

1.

De percentages bij Clinton en Trump waren bij het begin gebaseerd op de telling van de stemmen die VOOR de verkiezingsdag, per post of anderszins, waren uitgebracht. Omdat Clinton-kiezers oververtegenwoordigd waren onder de ‘vroege’ stemmers gaf vertekende dat het percentage voor Clinton naar boven. Dat effect ebde echter langzaam weg naarmate er meer stemmen van de verkiezingsdag zelf waren geteld.

2.

Terwijl de percentages voor Clinton en Trump verschillen van district tot district, zijn er ook verschillen BINNEN elk district. Ook binnen een overwegend stedelijk district heb je een ‘landelijk’ gebied waar dan natuurlijk vooral Trump-keuters wonen. Maar de telmachines in de stedelijke gebieden van een stedelijk district werken vlotter dan die in het landelijke gebied van een stedelijk district, en – als Clinton vooral aanhangers heeft in de centra met grote zakenkantoren e.d. – een telmachine in een stedelijk gebied van een stedelijk district zal meer stemmen voor Clinton registreren dan stemmen voor Trump. Die snellere telmachines is overwegend Clinton-gestemde regio’s van stedelijke districten stuwden haar percentage opwaarts. Dat effect ebde echter langzaam weg naarmate er meer stemmen van de tragere telmachines mee waren genomen.

Door de avond heen is er achter de schermen bij de nieuwszenders en door de rekenaars van de politieke partijen driftig gewerkt om de cijfers die binnenstroomden voor allerlei factoren te corrigeren. Opleidingsniveau, percentage latino’s, langjarig opkomstpercentage enzovoorts. Maar als een van de twee verklaringen die hierboven genoemd zijn, klopt, dan was al dat driftig gedoe tevergeefs. Je kunt niet corrigeren voor factoren die verband houden met de samenstelling van de populaties maar niet voor verschillen in het tempo waarin data vanuit die populaties binnenstroomt. Het enige wat je kunt doen – en dat is hierboven gedaan – is een effect benoemen en aankondigen dat dat effect gaandeweg zal wegebben. Op welke punt de teller zal staan als het effect is weggeëbd daar heb je geen idee van. Het enige wat al in het begin van de avond zeker was, was dat het percentage voor Clinton in ‘haar’ districten gaandeweg zou dalen.

‘Big Data’, of het een hype is of een heuse revolutie, dat weet ik niet. Duidelijk is wel dat wie niet begrijpt hoe data geïnterpreteerd moeten worden, van steeds meer data niet veel wijzer van zal kunnen worden.

Onderwijs teams aan zet, maar HOE? AKM!

Samenwerking tussen docenten, afdelingsleiders, onderwijsteams en vele andere functionarissen op Nederlandse schoolinstellingen komt tot stand door een en ander met elkaar af te spreken. Je spreekt met elkaar af hoe je het aanpakt. In principe is dit ‘een regel met elkaar afspreken’, en dit voorziet in een belangrijke behoefte: we kunnen er door samenwerken en onze taken en verantwoordelijkheden op elkaar afstemmen.

Door afspraken met elkaar of door op instellingsnivo beleidsregels uit te vaardigen, wordt een bepaald soort herhaling en gewenning van denken, handelen, en samenwerken gecreëerd. De samenwerking wordt meer vanzelfsprekend en gerechtvaardigd met “Zo doen wij dat hier.” In wezen is er door enerzijds de herhaling sprake van een zichzelf versterkend patroon. Maar ook door het zien dat anderen zich aan dezelfde regels houden, is er sprake van een zichzelf versterkend patroon.

De mate van taaiheid van de patronen heeft een functie; zij beschermt de belangen van medewerkers, de reputaties van medewerkers, de posities die mensen in de organisaties bekleden en de wijze waarop geldstromen in de organisatie lopen. Er ontstaat organisatiecultuur. Beleidsregels zijn in dit opzicht een voorwaarde voor efficiënt samenwerken. Dit geldt echter tot een bepaald maximum en ze hebben het kenmerk niet monotoon onder uitbreiding te zijn (leggen we in de cursus Autonoom Kwaliteitsmanagement uit).

Bij een langdurige hoge regeldruk in organisaties ontstaan nadelige gevolgen voor:
het individu, de organisatie en zelfs onze maatschappij. Hannah Arendt, Zygmunt Bauman, Max Weber geven in verschillende woorden aan:
Hoe het meedenken van professionals,
– het opnemen van de verantwoordelijkheid en
– de ethisch sociale kant van samenwerken
teloorgaan door het effect van voortgaande reflexen van her-bureaucratisering.

Het is DE grote kunst om in te zien hoe de eigen organisatie en de eigen positie midden in de situatie van langdurige hoge regeldruk zit, als je er in zit. Om dat goed in te zien, is eigenlijk een ander -vaak de burn-out psycholoog- nodig.

De door het management van de organisatie doorgaans zo gewaardeerde volgzaamheid van professionals keert zich tegen het geheel van organisatiebelangen, doordat de professionals gedachteloos (gedachten als: “het zal mijn tijd wel duren”)/zich onttrekken aan het opnemen van de eigen verantwoordelijkheid.

Regels(regelsystemen) kunnen a) nooit een vervanging zijn van het zelf nadenken door professionals, b) noch kunnen ze het opnemen van verantwoordelijkheid door professionals garanderen of borgen. Want:

Want,
als nieuwe beleidsregels in BETONNEN modellen WORDEN gegoten,
als professionals niet meer zelf kijken en luisteren omdat ze gericht zijn op ‘volgen van richtlijnen’ en het ‘invullen van lijsten’,
als de ruimte verdwijnt voor AFWIJKENDE observaties en IDEEEN dan gaat fundamentele samenwerking mis.

Het gaat VOORAL mis omdat de professionals zich gedachteloos
• ONDERWERPEN AAN een regelsysteem,
• BEDENKINGEN NIET MEER TOELATEN,
• en daarmee de ONZEKERHEID die weerstand tegen de regels oproept, niet meer verdragen.

Pak de eigen route op naar een professionele invulling van het vak die recht doet aan de ambiguiteit van de werkelijkheid waar een professional mee werkt.

Herkenbaar? Reguleer werkdruk eens op een andere manier:
 Kijk eens op de site van PRANO naar de cursus ‘Doceren met Kwaliteit’
Wat is autonoom kwaliteitsmanagement?
 Kijk eens op de site van PRANO naar ‘Informatie visitatie’
Wij indiceren uw kwaliteits-positie

Door te kijken en de goede vragen te stellen komt PRANO GROUP te weten waar de schoen wringt, wat er speelt, smeult en waar de behoeften liggen. Prano komt op die manier te weten wat mensen willen, en niet wat ze denken dat ze moeten willen op basis van vragenlijsten en enquetes.

Cum Laude voor de staatssecretaris

Staatssecretaris Sander Dekker is blij, zeer blij. Het slagingspercentage slaagt en veel leerlingen op het VO slagen met vlag en wimpel. Aldus het persbericht van 28 november 2016, zie: Eindexamens beter gemaakt.

Een persbericht vanuit het Ministerie van OCW bevat altijd tenminste 1 reclameboodschap voor het gevoerde beleid. In dit geval ziet Sander D. in de cijfers een bevestiging van het beleid met strakkere exameneisen. Critici daarvan hebben ongelijk want:

a) er zijn meer ‘cum laude’ leerlingen dus de betere leerlingen zijn nog weer wat beter geworden;

b) het slagingspercentage stijgt dus de zwakkere leerlingen zijn er niet de dupe van geworden.

Of deze zelf-felicitatie van de staatssecretaris terecht is, is uit het persbericht niet op te maken. Het is ook niet op te maken uit de gegevens die het Ministerie van OCW vrijgeeft op Onderwijsdata. Immers, uit de data die het Ministerie publiek maakt, kunnen cijferlijsten van leerlingen afzonderlijk niet gereconstrueerd worden. Je kunt dus niet bepalen hoeveel leerlingen er in eerdere jaren het predicaat ‘cum laude’ hebben gehad. Evenmin kun je bepalen of de cijfers bij de ‘zwakkere’ leerlingen door de bank genomen toch wat lager zijn geworden.

Zelfs als het Ministerie van OCW deze gegevens wel publiceert, zou er heel wat statistisch werk gedaan moeten worden voordat er vanuit het Ministerie victorie gekraaid mag worden. De examencijfers in de verschillende jaren zouden bezien moeten worden vanuit verschillende, potentieel relevante factoren. Zo is het heel wel mogelijk dat er een significante correlatie is tussen de hoogte van cijfers die leerlingen halen en het weer op de examendag. Iedereen die ooit naar school is gegaan, weet hoe lastig het is om half-doorweekt een multiple-choice lijst in te kleuren (en hoe verleidelijk daar vaart achter te zetten om snel naar huis te kunnen). Ook andere potentieel relevante factoren, zoals het lawaai in de omgeving van het examenlokaal, zouden niet in de analyse betrokken kunnen worden. Bij alle ‘BRON’-verzamelzucht is het Ministerie vergeten gegevens over dit soort factoren te verzamelen. Feit is dat de meeste factoren waarvan we allemaal weten dat die op het niveau van de individuele leerlingen relevant zijn voor het examenresultaat tot dusverre in het geheel niet in kaart zijn gebracht. De analyses van examengegevens die het Ministerie afscheidt, hebben de diepgang van de analyses van een seismoloog die aardbevingen in Japan probeert te voorspellen aan de hand van de hoogte van de golven voor de kust van Fukushima.

Deze vergelijking is misschien te hard. Het valt de staatssecretaris niet aan te rekenen dat van alle factoren die een rol spelen in het primaire proces tot dusverre alleen die gegevens zijn ‘gedataficeerd‘ die we honderd jaar geleden ook al verzamelden, maar dan op papier. Learning analytics is een jonge vakdiscipline. Mogelijk zijn de datasystemen van het Ministerie over een jaar of vijftien meer bij de tijd dan nu.

Ernstiger – omdat data daarover al wel binnen handbereik liggen – is dat het Ministerie voorspelbare en documenteerbare neveneffecten van het eigen beleid niet onderzocht lijkt te hebben. Onder druk van het zgn. ‘discrepantie-criterium’ (het verschil tussen het cijfer op het Schoolexamen en het Centraal Examen) hebben sommige scholen er beleid van gemaakt bij werkstukken en projecten geen negens en tienen meer te geven. Dat is immers een effectieve manier om het cijfer voor het SE wat omlaag te krijgen zonder dat het onmiddellijk ‘zeer’ doet bij leerlingen afzonderlijk. Echter, die scholen zullen er – bij het intern bestuderen van de examencijfers – achter zijn gekomen dat dit beleid relatief tot het ‘discrepantie-criterium’ een te zwaar middel is. Het is, in relatie tot dit criterium, niet nodig om de SE-cijfers voor ALLE leerlingen neerwaarts te duwen. Het is voldoende om dit te doen bij de leerlingen die wat zwakkere papieren hebben voor het eindexamen. De leerling waarvan vrij zeker is dat die bij het centraal examen een hoog cijfer zal halen, kun je zonder problemen een negen geven voor een werkstuk mits je dat niet doet bij de leerling die bij het centraal examen maar net een voldoende zal halen.#

Het is dus heel wel voorstelbaar dat de zorg die er bij scholen leefde rond het ‘discrepantie-criterium’ de cijfers van ALLE eindexamenkandidaten een tijdje neerwaarts beinvloed heeft maar dat dit effect voor de ‘betere’ leerlingen is wegge-ebd. Examenkandidaten die in 2010 het predicaat cum laude niet zouden hebben gekregen omdat het ‘discrepantie-beleid’ bij hen tot lagere cijfers had geleid, zouden dat predicaat in 2016 wel gekregen hebben. En – iets subtieler – eindexamenkandidaten die vanwege het ‘discrepantie-beleid’ in 2010 gezakt zijn, zouden in 2016 geslaagd kunnen zijn.$ De ontwikkelingen die de staatssecretaris meent te zien zijn dan inderdaad een gevolg van de strengere exameneisen, maar op een andere manier dan de staatssecretaris denkt.

Het is wel fijn dat de staatssecretaris zo tevreden is over de leerlingen, docenten en besturen in het Voortgezet Onderwijs. Als het nu – zonder een lerarenregister, zonder een schoolleidersregister, zonder een bestuurdersregister – al zo goed gaat, dan zou de staatsecretaris al die ideeen over hoe het bestuur van scholen nog beter te maken misschien wel in de ijskast kunnen (terug)zetten.

 

# Niet alle scholen hebben een “geen negens meer voor werkstukken”-regel ingevoerd.  Voor andere beleidsmaatregelen waarmee scholen met het discrepantie-criterium aan de slag zijn gegaan, geldt echter ook dat deze beleidsregels zodanig bijgesteld kunnen worden dat het neerwaartse effect op het SE-cijfer alleen de cijfers van de zwakkere leerlingen raakt.

$ Dit ligt subtieler omdat dit vereist dat de school zich realiseert dat de beleidsregel waarmee de cijfers neerwaarts gedrukt zijn nader kunt verfijnen: je mag een leerling die over de gehele linie ‘zwakker’ is, best een negen geven voor een werkstuk in een vak waarin die leerling goed is zonder dat daarmee het ‘discrepantie’-risico ondraaglijk wordt.